Dakpanne

Arie zit voor de Kip-caravan

Kip met Arie

Het probleem was dat Arie en ik veel te druk geklust hadden. De oude Kip had jarenlang dienst gedaan als trouwe familiecaravan, maar begon een beetje vleugellam te raken. Reden voor mijn ouders om hem weg te doen, en voor ons om hem te reanimeren. Arie verving een lekkende, be­schim­melde hoek, ik schuurde en schilderde binnen- en buitenwerk, mijn moeder bekleedde de kussens opnieuw en ik maakte gordijntjes. Het was haast­werk en de lieve vrede had het soms zwaar te verduren.

Maar op de dag voor vertrek, of liever: om twee uur ’s ochtends, was hij klaar. Bloedrood en roomwit. Veel mensen hadden commentaar, omdat rood geen natuurlijke kleur zou zijn. ‘En aardbeien dan?’ riep ik. ‘Klaprozen? Lieve­heers­beestjes? Bovendien: waar staat geschreven dat caravans in natuurlijke kleuren geschilderd dienen te worden?’ Als je aan mijn lievelingskleur komt, kom je aan mij. Dus daar gingen we, op naar Engeland, met een oude, rood-witte Kip achter onze oude, groene auto.

We waren doodmoe. Te weinig geslapen, te veel geklust en veel te veel ruzie gemaakt. We waren de straat nog niet uit, of de speciale zijspiegels vielen van de auto. Arie verspilde geen tijd. Hij priemde hier en daar een gat in de carrosserie en schroefde de spiegels muurvast. De verdere reis naar de veerboot verliep ook niet echt soepel. De motor had zijn beste tijd gehad, en hield er af en toe spontaan mee op. We kregen het kreng alleen aan de praat door ergens een dop af te schroeven en een scheutje benzine op het vrijgekomen motoronderdeel te gieten. Vraag me niet waarom. Het hielp. Op dit punt werkten we als een prima team: zodra de auto begon te sputteren, gooide Arie hem langs de kant van de weg. Ik sprintte naar de kofferbak, pakte de jerrycan met benzine en draaide het tuitje erop. Intussen zette Arie de motorkap open en schroefde de dop los. Klots. Dop vast, jerrycan dicht, motorkap omlaag, jerrycan in de kofferbak, kofferbak dicht, instappen, wegrijden.

Op de boot ging er bijna niks mis. We vergaten alleen te kijken op welk parkeerdek we stonden, zodat we bij aankomst in Engeland in paniek van dek naar dek renden, terwijl een kudde automobilisten in rap tempo alle stadia van milde ergernis tot dolle woede doorliep. We stonden op ‘ons’ dek namelijk vooraan. Dat de motor nog een paar keer afsloeg, stemde onze medepassagiers niet milder. Ze keken met stijgende verbijstering naar ons dansje met de benzine, en hengstten nog maar eens op de toeter. Maar aan alles komt een eind, en ten slotte reden we aan kop van een minder-dan-feestelijke vakantiefile de boot af.

In onze haast om rust te krijgen, besloten we meteen door te rijden naar Wales, onze bestemming. Nog éven doorzetten en dan… het heerlijke niksdoen. Het ging goed. Zelfs de auto werkte mee. Maar de inwendige mens wil ook wat, en het liep al tegen vieren. We kwamen juist door een vriendelijk stadje met een onuitsprekelijke naam van minstens vierentwintig lettergrepen, toen Arie ineens zei: ‘En nu wil ik thee­drinken!’ Hij gooide het stuur naar links, en reed pardoes een parkeergarage in. Uit mijn ooghoeken zag ik een bord met – had ik het goed gelezen? – ‘max’ en ‘6 ft’ en meer van die dingen. Ik wilde een waarschuwende kreet slaken, maar het was al te laat. Met een afschuwelijk gekraak van splinterende Kip kwamen we tot stilstand.

Dat ons dak kapot was, leed geen twijfel. Het plastic koepelraampje was verdwenen. Over de bovenkant van de caravan liep, van voor naar achter, een diepe groef. Maar hoe was het met de parkeergarage? We snorden de eigenaar op, die ons kalmpjes uitlegde dat die betonnen rand, waarop we waren gesneuveld, wel een stootje kon hebben. Dat ding hing daar speciaal om te hoge voertuigen tegen te houden. Een puik systeem, dat moesten we toegeven!

Nadat we de banden van onze Kip half hadden laten leeglopen, konden we voor­zichtig achterwaarts de weg weer op. Meteen bleek waarom ik dik was en Arie dun: ik moest per se metéén een broodje eten. Arie was een week lang zijn eetlust kwijt.

Ik at een broodje. Arie pompte de banden weer op. Een paar uur later zakten we lang­zaam scheef op een Welsh camping. Een van de ventielen had het begeven. Maar met behulp van een vriendelijke buur met reserveventielen overkwamen we ook die hindernis.

Tijd om te slapen. Maar het begon juist te regenen, zowel op als in de caravan. Vindingrijk als altijd, knipten we een vuilniszak open en plakten die met stevige tape over het gewonde dak. Dat zou de vochtigheid wel een nachtje tegenhouden. We waren uitgeput. We waren chagrijnig. We waren diep teleurgesteld in het universum. Dat je na maanden hard werken nóg in een lekke caravan moet zitten! Maar we waren veel te moe om daar nog lang wakker van te liggen.

Ik werd ruw uit mijn slaap gerukt door een plens koud water in mijn gezicht. Het was pikdonker en het duurde even voor mijn geheugen en verstand weer begonnen te werken en ik begreep wat er aan de hand was. De vuilniszak op het dak was langzaam volgeregend tot hij te zwaar werd voor de tape en als een waterbom naar binnen stortte. Arie snurkte hoog en droog door; hij lag bij het raam. Ik had de volle lading in mijn gezicht gekregen. Maar slapen is een van mijn beter ontwikkelde talenten, dus ik was niet voor dit natte gat te vangen. Ik strompelde slaapdronken en half op de tast naar de auto, en viste er mijn paraplu uit. Het was een grappig ding: zwart van buiten, gebloemd van binnen. En het geschulpte randje was ook zo aardig. Maar op dat moment had ik daar weinig aan; het was te donker om dat soort feestelijke details te kunnen onderscheiden. Ik ging de caravan weer in en stak de paraplu door het gat omhoog. Daarna klapte ik hem open. Dat zou de regen wel even buiten houden. Maar een guitig windje sloeg de plu bijna uit mijn handen. Zonder nadenken griste ik de halfvolle waterketel van het gasstelletje en hing hem aan het handvat van het vluchtgevaarlijke regenscherm. Ik kroop tevreden mijn natte bed weer in, waar Morpheus zich, trouw als altijd, ogenblikkelijk over me ontfermde.

De volgende ochtend werd ik wakker. Ik deed mijn ogen open en wist niet wat ik zag. Ik deed ze maar weer dicht. Misschien zou het de tweede keer beter gaan. Maar nee: daar hing, midden in de caravan, een waterketel aan een zwarte haak te bengelen. Wat deed die daar? Of was dit het begin van een leven vol roze pillen en hard en zacht krijsende hallucinaties? Na een minuutje begon ik me vaagjes mijn nachtelijke avontuur te herinneren. Ik was er eigenlijk best trots op. Als je halfslapend zulke noodoplossingen weet te bedenken, schuilt er een genie in je. Het volgende probleem moest ik dus ook kunnen oplossen: hoe zet je koffie zonder dat je dak wegwaait?

De rest van de vakantie hebben we alles gesloopt wat we bij ons hadden: twee spiegels, het onbreekbare kunststof servies en onze gaslamp. Ten slotte kregen we allebei de griep. De vermoeidheid had ons eronder gekregen. De moraal van het verhaal: ook al ga je bijna op vakantie, klus met mate!

We hebben nooit meer de moed opgebracht om de oude Kip een derde leven te gunnen. We hebben hem ergens gestald en zijn hem toen vergeten. Arie en ik zijn ook al jaren uit elkaar. Maar dat is logisch: hoe dúrfde hij door te snurken terwijl ik de elementen trotseerde, slechts gewapend met een waterketel en een paraplu!

Reacties

reacties